25-10-2008

Nadeelcompensatie Betuweroute: voorzienbaarheid

Dit geschil heeft betrekking op de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute. Eisers stellen schade te lijden als gevolg van de wijziging van het planologisch regime, dat de aanleg van de Betuweroute, de plaatsing van geluidsschermen en de aanleg van een viaduct over de spoorlijn heen mogelijk maakt. Eisers stellen onder andere dat sprake is van een langetermijnplan van investeringen in hun woning in de vorm van verbouwingen en verwerving naastgelegen percelen. Hier komt het aspect voorzienbaarheid aan de orde.
Eisers zijn eigenaar van het perceel en de woning, alsmede van enkele omliggende percelen. Als vaststaand kan worden aangenomen dat eiser het perceel met de woning in 1981 in eigendom heeft verkregen en dat nadien een min of meer continu proces van verbouwingen heeft plaatsgevonden. Als uitvloeisel van reeds in 1981 bestaande intenties hebben eisers in de periode daarna ook verschillende omliggende percelen aangekocht van de ouders van eiser. Eisers stellen schade te lijden als gevolg van de wijziging van het planologisch regime, dat de aanleg van de Betuweroute, de plaatsing van geluidsschermen en de aanleg van een viaduct (de Groessenseweg) over de spoorlijn heen mogelijk maakt. Dit leidt volgens eisers tot een vermindering van woongenot en uitzicht, tot geluidshinder, lichtschijnsel van koplampen van autoverkeer en trillingshinder.
De Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) heeft aan het bestreden besluit, samengevat, ten grondslag gelegd dat vanaf de publicatie van de ontwerp-PKB deel 1 inzake de Betuweroute op 16 april 1992 sprake was van voorzienbaarheid, zodat schade die is ontstaan door nadien gedane investeringen niet voor vergoeding in aanmerking komt. Met toepassing van de planschadesystematiek is de minister tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van vermindering van uitzicht, hinder van lichtschijnsel van het verkeer of trillingshinder die tot te vergoeden schade leidt. Hoewel in het primaire besluit schadevergoeding is toegekend vanwege een toename van de geluidhinder, stelt de minister zich in het bestreden besluit op het standpunt dat geen sprake is van een verslechtering. Voorts komt schaduwschade volgens minister evenmin voor vergoeding in aanmerking. In het bij het primaire besluit reeds toegekende bedrag van € 10.000, - is de verslechtering van de leefomgeving volgens verweerder voldoende meegewogen. Volgens de minister bestaat slechts recht op vermeerdering met wettelijke rente vanaf het moment van indiening van het verzoek.
Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer haar uitspraak van 16 maart 2005, vindplaats: rechtspraak.nl, LJN: AT0572) heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat, voor zover de gestelde schade een rechtstreeks gevolg is van het Tracébesluit een verzoek in beginsel wordt behandeld als een verzoek om planschade en, voor zover de gestelde schade niet of niet uitsluitend een rechtstreeks gevolg is van het Tracébesluit maar wel van daaruit voortvloeiende besluiten of uitvoeringshandelingen, (mede) als een verzoek om nadeelcompensatie.
De stellingen van eisers betreffende hun investeringen in het pand vanaf 1981 in de vorm van verbouwingen en verwerving van aanliggende percelen grond raken het aspect van de voorzienbaarheid. De rechtbank overweegt dat de mnister er op goede gronden van is uitgegaan dat eisers vanaf de tervisielegging van de ontwerp-PKB op 16 april 1992 rekening hadden kunnen houden met de mogelijkheid van realisering van de Betuwelijn in de directe omgeving van hun woning. In het bestreden besluit is op toereikende wijze gemotiveerd dat eisers als redelijk denkende en handelende rechthebbenden daaruit met betrekking tot hun pand konden afleiden dat zij rekening moesten houden met een planologische ontwikkeling in negatieve zin waarbij het tracé van de Betuweroute de Groessenseweg in de nabijheid van hun pand zou kruisen met de daarmee samenhangende infrastructurele aanpassingen. Vanaf die tijd konden zij met verbouwingen, investeringen en verwerving van grond met deze ontwikkeling rekening houden en kunnen zij geacht worden de daaruit voortkomende risico’s te hebben aanvaard. Dit wordt niet anders door de stelling van eisers dat zij vanaf 1981 een lange termijn plan hebben uitgevoerd en gebonden waren aan lang geleden gemaakte afspraken met de ouders van eiser over de aankoop van grond. Het aanhouden van een zo lange periode brengt het in te calculeren risico met zich dat zich in die tijd een planologische ontwikkeling voordoet die van invloed is op het bereiken van het einddoel. De conclusie is dat de minister terecht geen rekening heeft gehouden met verbouwingen en vergrotingen van de woning en met het verwerven van gronden voor zover die na 1992 hebben plaatsgevonden.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Bron: Rb. Arnhem 23 juli 2007, registratienr.: AWB06/5438
Datum: 23 juli 2007